De Kantonrechter Rotterdam heeft op 15 april jl. geoordeeld dat de coronapandemie een eenzijdige wijziging van de loonsverhoging rechtvaardigt.
Feiten
In de arbeidsovereenkomsten met de werknemers is bepaald dat voor arbeidsvoorwaarden het Arbeidsvoorwaardenstelsel van werkgever (AVSN) van toepassing is. Dit ASVN bevat een zogenaamd eenzijdig wijzigingsbeding (conform artikel 7:613 Burgerlijk Wetboek).
Op 3 april 2020 heeft werkgever de Ondernemingsraad (OR) om instemming gevraagd voor de volgende voorgenomen besluiten:
- het laten vervallen van een deel van het vakantiesaldo van de medewerkers;
- en het doorschuiven van de salarisverhogingen van 1 april 2020 en 1 oktober 2020 naar januari 2021.
De OR heeft hiermee op 10 april 2020 ingestemd.
Werkgever is vervolgens de werknemers nog deels tegemoet gekomen door het voorgenomen besluit over het late vervallen van het vakantiesaldo deels te wijzigen in: geen opbouw van bovenwettelijke vakantiedagen over de tweede helft van 2020 en het verplicht opnemen c.q. afschrijven van een deel van het stuwmeer aan vakantie-uren.
Werknemers zijn het er niet mee eens en vorderen o.a. te verklaren voor recht dat de door werkgever doorgevoerde eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden onrechtmatig is.
Oordeel rechter
De kantonrechter stelt allereerst vast dat sprake is van een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden door werkgever.
Ten aanzien van de uitgestelde procentuele loonsverhogingen door werkgever komt de kantonrechter tot het oordeel dat een afweging van de belangen van partijen tot de conclusie leidt, dat de acute financiële problemen die werkgever ondervindt door de coronapandemie, een zodanig zwaarwichtig belang vormen dat de belangen van werknemers daarvoor naar maatstaven van redelijkheid moeten wijken. Volgens de rechter worden de werknemers door het uitstellen van de loonsverhoging weliswaar in hun (toekomstige) financiële positie aangetast, maar van een ‘loonoffer’ is geen sprake. Van relevantie daarbij is dat werknemers een deel van de loonsverhoging die per april 2020 zou worden ingevoerd, al in december 2019 hebben ontvangen; daarnaast betreft het geen permanente wijziging, maar een eenmalige, tijdelijke maatregel. Tot slot weegt volgens de kantonrechter mee dat de OR, na raadpleging van een deskundige, heeft ingestemd met de maatregelen.
De kantonrechter is echter een ander oordeel toegedaan ten aanzien van de opbouw van vakantiedagen en het verplicht opnemen daarvan. Werknemers hebben in rechte gewezen op het belang van recuperatie; de kantonrechter onderschrijft dat belang. Vakantie moet volgens de rechter als een belangrijke arbeidsvoorwaarde worden beschouwd en werknemers hebben recht op recuperatie, dit om hun werk optimaal te kunnen blijven vervullen. Werkgever heeft als belang – bij het verplicht vakantiedagen aan wijzen – het terug dringen van de reserves en daarmee verbetering van de liquiditeit. Werknemers hebben belang om deze vakantiedagen op te nemen op het moment dat zij daar behoefte aan hebben en niet op aanwijzen van werkgever. Volgens de kantonrechter weegt dit belang van werknemers dus zwaarder dan het financiële belang van werkgever. Daarbij speelt mee dat deze werknemers ook tijdens de lockdown gewoon hebben doorgewerkt en sommige werknemers het extra druk hadden, mede door het beëindigen van (tijdelijke) arbeidsovereenkomsten van collega’s. Het financiële belang van de werkgever weegt hier dus niet op tegen de recuperatiefunctie van vakantiedagen en de gezondheid van werknemers.
De uitspraak is hier te vinden: https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2021:3754