De Hoge Raad heeft op 4 november 2016 uitspraak gedaan over de vraag of een werkgever een allocatiefunctie dient te vervullen om aan onder het bereik van artikel 7:690 B.W. te vallen. Oftewel: moet de werkgever zich met name bezighouden met het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van tijdelijke arbeid wil er sprake zijn van een uitzendovereenkomst?
De Hoge Raad bevestigt vandaag dat voor de toepassing van art. 7:690 BW niet vereist is dat de werkgever een allocatiefunctie vervult, in die zin dat art. 7:690 BW uitsluitend van toepassing is indien de werkgever zich met name bezighoudt met het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van tijdelijke arbeid (zoals vervanging van werknemers tijdens ziekte of andere afwezigheid, het opvangen van piekuren of soortgelijke plotselinge opkomende werkzaamheden). Uit de tekst van art. 7:690 BW volgt dat alle arbeidsovereenkomsten waarbij de werknemer door de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van die derde, uitzendovereenkomsten zijn. De tekst van art. 7:690 BW eist volgens de Hoge Raad niet dat de bij de derde te verrichten arbeid tijdelijk is, noch impliceert deze een beperkende ‘allocatiefunctie’. Uit de toelichting op het artikel blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat ook andere driehoeksrelaties dan de – kort gezegd – ‘klassieke uitzendrelatie’ onder de reikwijdte van de bepaling zouden vallen, mits aan de begripsomschrijving wordt voldaan.
Ook overweegt de Hoge Raad nog dat voor zover uit het ruime wettelijke begrip ‘uitzendovereenkomst’ problemen voortvloeien voor de bescherming van werknemers die daaronder vallen, maar die niet tijdelijk zijn uitgezonden (zoals in sommige ‘payroll’-constructies) het in de eerste plaats aan de wetgever is om grenzen te stellen. Echter ook de rechter heeft mogelijkheden om maatschappelijk ongewenst gebruik van de regels tegen te gaan, aldus de Hoge Raad.